Over mij

Mijn foto
Ik schrijf en geef lezingen over gedragsproblemen, gedrags- en ontwikkelingsstoornissen vanuit bijna 40 jaar onderwijservaring, een Master SEN studie en veel, véél leeswerk. Ik benader alles vanuit de vraag "Maar wat kan ik er nu mee in de klas?" Beknopte theorie en veel praktische handreikingen die je morgen al kunt toepassen in je klas. Zie ook www.gedragsproblemenindeklas.nl

zaterdag 30 oktober 2021

Goed gedrag aanleren is een teamsport.

‘Schoolregels, klassenregels moeten duidelijk zijn. Het schoolklimaat moet gericht zijn op gewenst gedrag en op realistische schoolprestaties van kinderen. Voor leerkrachten moeten procedures duidelijk zijn. Als dit er allemaal niet is, dan kan dat sociaal storend gedrag in stand houden.’

Walter Matthys, emeritus hoogleraar pedagogische wetenschappen

Dat is waarom je het niet alleen kunt: onderwijs is een teamsport. Wat er op school achter de schermen, ‘in de coulissen’ gebeurt, is direct van invloed op hoe effectief je kinderen kunt ondersteunen in hun schoolloopbaan. Dat is voor alle kinderen belangrijk, maar zeker voor kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Het moet helder zijn waar met zijn allen aan gewerkt wordt en hoe we dat doen. Elkaar steunen is daarbij onontbeerlijk. Schoolcultuur en schoolklimaat hebben een sterke invloed op het gedrag van kinderen.

Het is belangrijk dat een schoolteam zichzelf als team in staat acht kinderen op effectieve wijze iets te leren. ‘Collective efficacy’ heeft zelfs meer effect op de leerprestaties, dan de sociaal-economische achtergrond van de leerlingen.(1) Dat er een grote drive is om het verschil te maken voor alle kinderen en dat er voortdurend teamevaluatie plaatsvindt om te bekijken of wat nodig is ook geboden wordt. Dat lukt alleen als alle teamleden zich veilig voelen, en hun pedagogisch en didactisch handelen delen en ter discussie durven stellen om van elkaar te leren. De teamleden verschuilen zich dus niet achter opmerkingen als: ‘deze kinderen willen niet leren/zich gedragen’, ‘wat wil je nu in een wijk als deze/met een familie als deze’ of ‘dat kunnen onze kinderen niet’. 

Die kinderen kunnen het namelijk heel vaak wél. Scholen met een professionele schoolcultuur durven hoge verwachtingen uit te spreken voor het onderwijs en de opbrengsten. Ze houden daaraan vast en stellen hun eisen niet snel bij. Cruciaal is vertrouwen. Schoolleiders van goed presterende scholen vertrouwen verschillende facetten van de kwaliteitszorg toe aan leerkrachten en leerlingen.(2) Zij stellen heldere, tijdgebonden doelen voor onderwijskwaliteit en opbrengsten, gebaseerd op een gedeelde, samenhangende visie op didactiek en pedagogiek. Ze hebben hoge verwachtingen van de leerlingen, ook op het gebied van gedrag.

Als het team consistent is in pedagogisch-didactische opvattingen, voorkomt dat verwarring en onzekerheid en zorgt dit voor veiligheid. Een goede reden om te zorgen voor onderlinge afstemming over leren en gedrag. Dat vergt een schoolleider die onderwijskundig leider is en het team hiertoe weet te motiveren.

Een mooi voorbeeld van een professionele aanpak vond ik op de Alan Turingschool in Amsterdam. Er wordt bijvoorbeeld gewerkt met kwaliteitskaarten.(3) Oók op het gebied van gedrag.

Uiteraard kan elke school zulke kaarten aanpassen aan de eigen behoeften. Hun aanpak is misschien niet die van jou; maar of je het eens bent met deze aanpak of niet, waar het om gaat, is dat er met elkaar afgesproken is hoe er gewerkt wordt. Zo is voor iedereen volstrekt helder hoe er (in dit geval) omgegaan wordt met gedrag.

De visie die de school heeft op het gebied van gedrag wordt vastgelegd op een zeer praktisch niveau. Uiteraard wordt met het team afgesproken wat dan duidelijke gedragsverwachtingen zijn, hoe je die aanleert, oefent, enzovoort. Door regelmatig te evalueren wordt het proces steeds meer gestroomlijnd. Deze manier van werken scheelt veel zich herhalende vergaderingen.

Als het hele team preventief werkt aan het voorkomen van lastig gedrag zou dat er zó uit kunnen zien:

Leer kinderen de regels aan. Eerst en vooral moeten we beseffen dat regels die wij als volwassenen vanzelfsprekend vinden en bekend (want logisch) veronderstellen, moeten worden aangeleerd. Net als bij rekenen of taal moet je daarom:

de regel uitleggen (en controleren of iedereen de regel snapt);

vertellen waarom we deze regel hanteren (het nut);

de regel oefenen (niet elk kind leert de regel even snel of volgt hem even goed op);

de regel regelmatig herhalen (anders wordt hij vergeten);

de regel toetsen (hoeveel procent van mijn klas houdt zich aan de regel/heeft er moeite mee?);

naar aanleiding van het toetsen de regel beter uitleggen/weer uitleggen/aan een paar kinderen                  uitleggen);

de regel evalueren (werkt deze regel eigenlijk wel? Is hij echt nodig?).

Zoals je ziet lijkt het aanleren van regels verdacht veel op wat we de hele dag doen: lesgeven. In dit geval is het onderwerp een klassenregel. In de praktijk worden regels niet altijd aangeleerd, maar medegedeeld en als bekend verondersteld. En dan ontstaan er soms problemen. Soms ‘per ongeluk’ (‘Ik wist het niet juf’ of ‘Ik dacht er even niet aan meester’). Soms expres. Gedegen instructie en vooral regelmatig inoefenen helpen erg goed.


De tekst hierboven komt gedeeltelijk uit Horeweg, A. (2021). Handboek Gedrag op school. Huizen: Pica.

Horeweg, A. (2020). Voorkom lastig gedrag. Wat kun jij als leerkracht aan preventie doen? Tweede druk. Huizen: Pica.


1 Van den Bergh, 2020.
2. Inspectie van het Onderwijs, 2020. 
3. Naaijkens & Bootsma, 2018.

Is hij druk omdat hij ADHD heeft? Echt niet!

 

'The biomedical explanation model focuses on the condition in the child, which means that the opportunities and possibilities of adapting the context are not (optimally) considered.’
Te Meerman, Batstra, Grietens & Frances, 2017


Niet focussen op het kind, maar op alle actoren kan je in de klas dus veel verder helpen dan alleen kijken wat het kind mankeert. Ik illustreer dit met ADHD als voorbeeld. 

Het feit dat je ADHD hebt zegt maar heel weinig over je. Bovendien zijn kinderen met een stoornis onderling net zo verschillend als alle andere mensen. Ter illustratie: de overeenkomst tussen de hersenen van kinderen met en zonder ADHD is vele malen groter dan de verschillen. Je moet dus heel erg oppassen dat je geen ‘exactitude’ ontwikkelt, zoals prof. dr. Sarah Durston het fraai benoemde:* alle kinderen met (bijvoorbeeld) ADHD zijn zó en je moet hen zó ondersteunen. Er is gewoon géén one-size-fits-all-aanpak.
Ten slotte, doordat een term als (bijvoorbeeld) ADHD goed is ingeburgerd, wordt hij makkelijker onzorgvuldig en onjuist gebruikt. ‘Je bent druk, omdat je ADHD hebt’ is onjuist. Zo’n bewering is een cirkelredenering. De juiste bewering kan zijn: ‘Je vertoont druk gedrag (en nog veel meer ander gedrag natuurlijk), dat noemen we ADHD.’ Het betekent meestal wel dat je vaker
extra ondersteuning nodig hebt. 
Een ander aspect van ‘labeling’ mag niet onvermeld blijven: labels, etiketten, de DSM-classificaties; ze zijn alle verzonnen door mensen. Als de afspraken veranderen, verandert het kind heus niet mee. Een voorbeeld: ADHD heette ooit MBD (Minimal Brain Damage) – dat terwijl er nooit daadwerkelijke schade is aangetoond. De kinderen die ermee aangeduid werden, waren even druk als de kinderen die nu ADHD hebben. 
Een ‘label’ is dus maar zeer betrekkelijk. Dat geldt ook voor kinderen met een andere ontwikkelingsstoornis. Bovendien is de variatie enorm. Opnieuw een pleidooi voor kijken naar wat het kind nodig heeft, in plaats van wat hij ‘mankeert’. 
Een ander aspect van ‘labeling’ mag niet onvermeld blijven: labels, etiketten, de DSM-classificaties; ze zijn alle verzonnen door mensen. Als de afspraken veranderen, verandert het kind heus niet mee. Een voorbeeld: ADHD heette ooit MBD (Minimal Brain Damage) – dat terwijl er nooit daadwerkelijke schade is aangetoond. De kinderen die ermee aangeduid werden, waren even druk als de kinderen die nu ADHD hebben. Een ‘label’ is dus maar zeer betrekkelijk. Dat geldt ook voor kinderen met een andere ontwikkelingsstoornis. Bovendien is de variatie enorm. Opnieuw een pleidooi voor kijken naar wat het kind nodig heeft, in plaats van wat hij ‘mankeert’.
Het werken aan gedrag blijft dus hoe dan ook maatwerk: wat werkt bij dit kind, deze leerkracht, deze ouders, op deze school. Vraag je daarbij allereerst af wat wél goed gaat en probeer erachter te komen waarom. Zie de gedrags problemen niet als problemen van het kind: het zijn gezamenlijke problemen die je samen moet oplossen. 



Een deel van deze tekst komt uit Horeweg, A. (2021). Handboek Gedrag op school, deel 1. Huizen: Pica.

Zie ook de lectorale lezing van Dr. Sui Lin Goei (2010), Bekend maakt bemind. Leraar en leerling binnen
onderwijs en zorg. In: Goei & Kleijnen, 2011.